Dit alles door een mist van zee omspeeld, een verre lispeling van dreigementen, hooggebergten die hun uitlopers tot voor de vensters schuiven, de geladenheid van een heelal dat zich niet laat verbidden -ik raakte het niet kwijt, nog in mijn slaap hoorde ik golven aan een open hemel slaan.
Ook dit ging niet voorbij: verleden dat mijn opperhuid had afgerukt. Ik kon alleen nog leven doo^ mijn leven op het spel der zinloosheid te zetten, brandend vlees te wrijven aan de onvermurwbaarheid van een voltrokken lijden, met mijn eenzame stem de rots te slaan waarin het water tot op de laatste druppel was verdroogd.
Al wat de dag vervulde, mensenwarmte, het holle roepen van de zee, brak door een muur van pijn, streek vormen aan van niet terug te roepen innigheid.
Mensen, de enige schepselen waarin het leven zich kan gadeslaan, bezielde spiegels, convergentiepunten en bronnen van het absolute licht, waren verbrijzeld, weggevaagd, alleen in mijn herinnering bewaard als gruis dat iedere gedachte binnendrong en bloeden deed, waanhoop en hunkering opjoeg, mij telkens weer tot aan de poolcirkel van de vergeefsheid bracht. Daar, voor het pakijs, de wind in mijn ogen, keek ik naar de zwartgevroren stilte, hoorde ik naar het verstikte huilen, tastte ik de ingesneeuwde warmte na, voelde de kou langs handen, ellebogen, schouders en nek opstijgen, drukte mijn leven
73