het krijgsbedrijf der elementen ooit
zijn drift had laten sussen. Nu behield
het menselijke een verbijsterend
aspect van woekering, een schimmel in
een huidplooi van het licht. Ik raakte er
maar niet op uitgekeken en moest telkens weer
op zoek gaan naar mijzelf om grond te vinden.
Dan merkte ik dat er al lang niet meer
van vastheid sprake was, mijn benen hingen,
tot onderwaterplanten uitgerekt,
in spiegelende diepten, het heelal
vervolgde door de aarde heen zijn weg
tot in zijn eigen afgrond. Met éen arm
hield ik mij boven, met de andere
hield ik de mensen en de dingen staande,
beademde hen met mijn angstige
liefde, legde hun wezenstrekken vast,
verzon namen, voegde alles wat
ternauwernood bestaan kon, tot een waterdicht
geheel tezaam, ontkende wat ik wist
en zag: het gat, de stroomversnelling,
de zuiging naar een vluchtend middelpunt;
en voelde somtijds achter in mijn ogen
een warmte kiemen die de wereld tot
haar onbekende einders vullen kon.
Waar dorp en ruimte met een rechte hoek elkander sneden, hielden winkelramen het oog op de komende man gericht.
De wind had er een vaste post, hij greep de klanten in hun kraag en wierp hen met de deur in huis. Wanneer de ademnood was afgezakt, verkeerde men eensklaps in de beschaafde sfeer der standaardmaten waarnaar de nijverheid ons leven perst.
Ik wankelde soms nog, het passend woord
7i