Wandelingen naar de wereldrand.
Wegen die doodliepen. Plotseling
was er geen richting meer, ontmoetten wij
voorstadia der schepping, bultigheden
waarin eens het woelen van de geest
beginnen zou. Wij waren veel te vroeg
onder de hemel verschenen, getuigen
van wat geen blik aanschouwen mocht: het slapende
krachtveld, de nog ongeopende
stilte die de levensvormen hield omvat.
Ik veegde langs mijn ogen en het was
miljoenen jaren later. Ik rilde alsof ik
uit peilloos water bovenkwam. Daar stond
de vrouw, de menselijke eersteling,
op de oever der tijden, moeder in wier schoot
alle geslachten woonden, kiemcel en voltooiing.
Dan werd het wonder op zijn plaats gezet: wij wandelden in onze daagse kleren het dorp om, twee een mensenleven lang verlosten uit de dood, geconfronteerd met windstilte en zwijgend zand. Wij praatten de eeuwen weg en liepen de bewoonbaarheid glimlachend in de armen: straten en huizen, uitgemeten met het paslood, steen voor steen gelegd, bewaakt, in stand gehouden, opdat het hart zijn angst verslapen kon.
Ik moet ook zeggen hoe de mensen waren.
Men weet het bijna al. Zij hadden kleren aan en leefden stil en vraatziek, carnivoor, plantaardig, met hun tanden en hun leden beurtelings bezig, zoolgangers in de wind.
Bij ieder woord, gesproken of gedacht, bewoog het vruchtvlees van hun hoofd. Het zou niet opzienbarend zijn geweest wanneer
. 70 .