elkander toegedaan tot in de grensgebieden waar verzadiging zich oplost tot een wolk die achter de einder verdwijnt.
Niet geleefd heeft wie nooit de dag
open zag gaan, een laan zonder einde,
met lichtbomen wier kruinen zich boven
het dak van de zichtbaarheid rekten. Hoe vaak heb ik,
mijn stoel wegschuivend, de ontbijtboel nog
op tafel, geaarzeld voor de eerste stap
naar dat visioen. Dan, langzaam, wrong ik mij
los uit de omarming van de morgen
en ging de weg alleen. Zes aardse meters
liep ik een wereld door, achter mijn hand
die naar de verte opschoof. Kamermuren
namen mij op en vervaagden. Papier
strekte zich onder mijn vingers uit,
een sneeuwvlakte waarop ik tekens schreef
die ik niet kende. Niet geleefd heeft wie nooit,
opgejaagd door de honden der ruimte,
de horizon besprong en kwam tot staan
binnen de holte van een ongeboren uur,
een sluimerende wind, een koele stilte;
vermoede vormen hielden zich gereed,
gedachten stonden zwijgend in hun kracht,
éen hartklop scheidde het niet van het al.
Minder dan ooit is men daarna meer dan een mens. Men houdt zijn lichaam vast, het eerste en het laatste. Onuitsprekelijk gewoon komen de dingen in zicht, met schaar en lijm bewerkt en aan een wand van licht bevestigd.
Geuren van dagelijks leven, geluid
dat mensen oproept, leggen het hart
aan oude banden. Men herkent in zijn gehoor
de af en aan lopende zee en keert
zonder schaamte, zonder trots,
68