buiten adem in de stilte, liepen dan met holle schreden over hout waarvan de vlam ons te bespringen scheen en zagen de ruimte op de venstervlakken staan.
Wij zetten onze koffers neer. Ik hing te zweven tussen duizelen en denken.
Hoe kon een schepsel wonen in de wind?
Alsof ik van mijn armen en benen
was losgeraakt, zocht ik een steun
voor mijn lichamelijke zelf en hield
ten slotte weer mijn handen in mijn handen
en ging in deze uithoek van de tijd
over tot huiselijke bezigheid.
Dag aan dag drong ik de stuurse wind binnen, een veroveraar van lucht, een chaosvogel die op het karkas der aarde rondzwierf en alleen nog met zijn ogen in de hemel wonen kon.
Onder bomen, tot in hun wortels
door koudvuur aangevreten, over rillende
zandruggen, om hoeken waar de zee
opeens in het gehoor brak en gekrijt
van meeuwen stromen angst en honger op joeg,
liet ik mij innemen door een witheid
die mijn gedachten verteerde, vuurstorm
van het niet. Mijn voeten raakten
aan zand dat mij bij elke stap
een lege spiegel voorhield, het heelal
waaruit het weggeslingerd was. De zee
wreef nieuwe onrust los; hoogten verrezen
en kantelden weg, een bergwereld van water,
bewoond door stemmen die elkaar bedolven.
Dan, windvleugels aan mijn rug, liep ik
het strand op, aanspoelsel tekende
kaken, verlangende armen, oogholten
.65