LEGENDE VAN DE ZEEKANT
Een morgen aan de herfstkant van de zomer, het dorp ligt in een blauwe doek gewikkeld.
Ik kom er voor de eerste keer, het is ruim vijf jaar na het grote sterven.
Ik ben de enige op het perron.
Het kleine stoomdier heeft het nog benauwd als ik passeer, dan blaast het achter mij de laatste adem uit en hoor ik hoe ik loop, alleen, over het tegelveld tussen de duinflanken. Er komen huizen bloot, een straat. De warme borst van de wind drukt zich tegen mij aan.
Bijna geloof ik dat de moederwereld hersteld is, opnieuw haar omarmende kracht om mijn lichaam kan leggen zonder dat vochtplekken van wonden mij huiveren doen. In een winkelruit zie ik mij naderen en ga mijzelf voorbij, de lichtwolk van de zomer binnen.
Stofgoud benevelt mijn ogen, ik hoor ver wagengeratel, strepen van geluid die wegvloeien en weerkeren. De dag legt zijn mantel af en staat naakt en naamloos voor de zee.
Maanden later, een zuidwesterstorm
joeg troepen dolle honden op ons af,
scheurden wij ons een doortocht naar het huis
dat midden in de golven zand
stil op zijn voeten stond en hield in raam
na raam de toerennende hemel vast.
Een geur van zout sloeg achter ons naar binnen, ik duwde de deur dicht en knelde het razen der zee af. Even stonden wij
64.