KERMISGANG
Weerklank op ‘Kermesse d'Été' van Gerrit Achterberg
Wij liepen de zomeravond binnen, twee heren die met hun inwendige honden uit wandelen gingen, maar deden alsof er nooit een vuiltje aan de lucht kon komen.
Onder vrienden laat men zijn tanden niet zien, praat men geen demonen naar de mond, bedekt men alle wonde plekken met de mantel der ongenaakbaarheid of houdt ten hoogste in een lachspiegel elkander het gelaat voor van het dier dat altijd aan zijn ketting knaagt en rukt.
Onder de bomen die wolken vol zomer omhooghielden, zag ik soms tersluiks hoe Gerrit oprees uit zijn plusfours naar zijn zilveren kruin en hoe zijn ogen, wachters op de grenslijn van twee rijken, beurtelings binnen- en buitenwereld zorgvuldig betastten, massa omzetten in energie en daarna de dingen lieten terugvloeien in hun vorm.
Tussen het woelende kermispubliek drongen wij ellebogende vooruit.
Zweetlucht verziltte zich met geur van aal en haring. Nogadames stonden als orgelpoppen boven het gedein.
Avondlicht streelde hun geblondeerde haargebergten; in hun glimlach was het eeuwig vrouwelijke toegespitst tot een vraatzuchtig hunkeren. Inmiddels
. 62 .