Daar stond de koning en daar was gelegen
zijn kind, zijn zoon, wiens witte trekken glansden,
terwijl de kaarsvlam langs de muren danste,
in zulk een peilloos wit, zijn blikken stegen,
wijd open, naar zo diepe achtergronden,
dat Farao eensklaps het absolute
van zijnen val ervoer en in een brute
geweldigheid heeft hij zijn smart ontbonden,
riep Mozes, Aaron, zegde hun in schorre
verslagenheid te trekken, allen, allen,
met schapen, runderen, bij duizendtallen.
En wendde het gelaat en zag in dorre vruchteloosheid het rijzen van de zon.
En heel het volk trok, met zijn ongezuurde deegkoeken in de hand, met zijn verpuurde sieradiën, al wat het torsen kon.
Vierhonderd dertig jaren van verslaven, van nameloos gebukt gaan onder noden; toen sprong de hemel open in een rode ontvlamming en zij rekten zich en gaven hun hunkering de sporen en onttoomden hun blijdschap en hun ogen liepen over, en aan hun wimpers trilden, dauw aan lover, de tranen, en de morgenzon bestroomde hun bloeiende gelaat; Gods handen streelden hun lichaam, inniger dan ooit een moeder haar kind; zij schonken aan de Albehoeder zich weg, zij wilden schuilgaan in zijn weelde.
Maar Mozes sprak: ‘Gedenk uw slavernij!’
En schreed dan peinzend verder naast de schare, en zag de wolkkolom voorop, de klare stem van de Here was hem zeer nabij.
55