Zij deden naar hun Mozes had bevolen: aan alle dorpels stond het bloed gestreken des paaslams dat zij slachtten, als een teken voor de Voltrekker; en in een verstolen huivering school het volk van God bijenen, er brak geen klank meer los uit hunne monden.
Zij hoorden Hem voorbijgaan, een seconde van duldeloze angst, er schoot een wenen hun ogen uit, zij waren aangeraakten door het mysterie, in de stilte schokte even hun lichaam en hun adem stokte, alsof hun bloed zijn cirkeling verzaakte; alsof de aarde, in Gods hand gevat, tezamenkromp, zich tot een wolk verdichtte.
Koud droop het zweet van hunne aangezichten, droog was de strot die om genade bad.
Al wat de Heer geschapen heeft wil leven;
de warme adem stroomde door het duister
de sterren tegemoet, daar was geen fluister
van wind, daar stond geen stengel meer te beven.
Mensen en dieren, aan de droom verloren,
peilden de diepte niet van hun verlangen
dat zich ten hemel hief - daar was een bange
nadering die hun slapen kwam verstoren,
daar trok een siddering langs de gezichten,
de moeders sprongen schreeuwend van haar sponden
als door een dodelijk vergif geschonden,
blauw en stuiptrekkend, lagen daar de wichten;
zij hijgden nog naar lucht, een gladde steen
verkilde gans hun lijf, de dromen bloeiden
ten laatsten maal, dan waren zij ontboeiden.
En groot steeg naar de hemel het geween.