Nog heerste Farao, zijn ogen boorden de nieuwe dag in, maar zijn vel verstrakte langs juk- en kaakbeen en bijwijlen pakte een siddering zijn aangezicht. Er gloorde een donker vuur in hem, een wild beseffen van ondergang. Zijn woorden waren stenen, die hij de honden toesmeet: ‘Zo trekt henen, maar laat uw kudden hier!’ In een verheffen,* rotsachtig, onaantastbaar naar den lijve, sprak Mozes, en het was alsof een donder de aarde beven deed: ‘Wij gaan niet zonder ons vee en zelfs geen klauw zal achterblijven!’ Een afgrond brak zich open voor de vorst:
‘Gij sterft zo gij u ooit weer hier zult wagen P En Mozes: ‘Zo gij zegt!’ - in snelle slagen klopte het toornig hart in zijne borst.
O het gericht der duizenden, de kleinen, waaraan de Heer zijn vonnis had gesproken, de eerstgeborenen die, nauw ontloken, de volle dag uitdronken en het schijnen der zon langs hun verrukte ogen proefden als kostelijke wijn; wier juichend stoeien verheuging hunner ouders was, een gloeien van levensdrift die eeuwigheid behoefde.
Zij allen en de dartelende dieren langs moeders flanken, de van licht bestoven veulens en kalven die de ruimte snoven reikhalzend - maar het goddelijk bestieren verkoor hen tot het lossen van de schuld die een verharde koning op zich laadde.
De nacht sloeg neer. Als in een wolk van kwade voorzegging lag Egypteland gehuld.
53