Door alle kieren joeg het, zoals honden die, aangehitst, niet meer hun meester horen, maar aan een vreemde inblazing verloren, een eindeloze drift te delgen vonden; zo striemden winden langs Egyptes vlakten, toenemend in geweld, terwijl de luchten met zwarte vlokken dreven die tot vruchten uitdijden, tot een wolkenheir dat zakte gierend ter aard, miljoenenvoud bedekkend de platgeslagen velden, in een zwoele gulzigheid, in een duizelend krioelen van kopsprieten en poten, en verwekkend nachten wanstaltig van rumoer en schrik.
Hun doodsmuziek, hun teisterende kreten sneden de ruimte, en het kaalgevreten land zag de morgen aan met lege blik.
En gans Egypte, in verwezen lijden,
wachtte des konings woord, maar geen erbarmen
vloeide zijn balsem uit over de armen.
En Mozes, in een hoog gebaren, breidde een floers over de wereld, zwarte dampen, vertastbarend tot muren die de stralen der zon terugsloegen. Het ademhalen der mensen scheen verstikt, in doffe krampen drukte de atmosfeer de creaturen, die als in holen tastten, met de handen verloren tekens in het duister brandden, wenend hun ogen uit om het azuren spansel des hemels. Door de blinde nacht kwamen de schimmen van de waanzin springen, ontstaken vuren, barstten uit tot zingen dat in een reuteling werd omgebracht.