Maar nauwelijks had God het levend water, het zilverkleurige, het spiegelklare, herschapen tot zijn staat, dat het geklater van de rivier voor de bedrukte scharen tot jubelzang werd, of zijn handen daalden weer dodelijk op die zijn schepping schonden; de blinde chaos scheen opnieuw ontbonden: vanuit het land dat aan de einder paalde alzijds kwamen de vorsen aangesprongen, gladhuidig en ontstellend, bij miljoenen bestreken zij de aarde, in hun groene wemeling, in hun walgelijk gedrongen puilogen scheen het licht der zon vergaan.
En Farao, voor éen moment verloren, sprak: ‘Bidt en dat de Here u verhore! ’
En God trok zijne hand van hem vandaan.
En andermaal heeft God gericht gehouden aan de woordschendige die in zijn weelde ten troon zat en met alle waarden speelde. waarop een vrome drift de hemel bouwde. Daar kwam beweging in het stof der aarde, daar kwamen tekenen aan alle wanden, een langzaam kruipen langs gelaat en handen, of overal een schaduwing rondwaarde die aan de dingen tastte; geen bewegen, geen afweer kon het luizenvolk verjagen, men zag de mensen en het vee in trage walging het ongedierte van zich vegen, maar als een grijze zee kroop het weer aan.
De gesel werd verdubbeld, ongedierte velerlei vormen tekende in slierten door het gebied van de tiran zijn baan.