De armen klaagden en aan Mozes’ ogen welde de weemoed uit: ‘Zie hoe geschonden uw schepsels zijn, waarom mijn onvermogen, o God, tot hunne redding uitgezonden?’
En God: ‘Dit is mijn volk, hun zij tot woning het erf der vaderen. Nu zult gij spreken tot Farao met woord en wonderteken.’
Weerom traden zij nader tot de koning.
De lippen tot een vloek tezaamgebeten tartte hij deze mannen, en hun spreken is aan het pantser van zijn haat bezweken.
Maar Aaron, rechtstaand, heeft de staf gesmeten, en zie, een draak wrong zich tot aan de troon. En wat Egyptes wijzen niet verstonden: zijn draak heeft gulzig hun gebroed verslonden. Maar Farao sprak enkel schimp en hoon.
En het geschiedde naar God had bevolen: in stinkend bloed verkeerde Hij het water, opkolking uit een onderaardse krater, waarop ruglings de dode vissenscholen de einder toedreven. In vaten, poelen, in troggen, plassen, in het slijk der wegen stonk het gestolde bloed de hemel tegen en vulde heel de wereld met zijn koele bewegingloosheid, met zijn ongesproken klacht, om de schuldelozen die gevallen onder de tirannie, in duizendtallen heropstonden en in een ongebroken getuigenis hun bloed onder Gods licht vertoonden. En het volk, te hoop gelopen, stiet met zijn spaden wild de bodem open en bloed spoot in hun smachtend aangezicht.