‘Wij lachen om dat wat ons is geschonken, wij wenen om de volheid van Gods zegen.’
Zij drongen op, dooreen, zij schenen dronken, en Mozes zag hen aan en heeft gezwegen.
Zijn ogen peilden achter de gezichten de afgrond van hun tomeloos begeren naar een geluk dat nimmer zou verkeren; hun snelle aandrift, hun kleinmoedig zwichten voor wanhoop als de nood in hen zou rijpen.
En Mozes stond alleen, hij zag de jaren zich openen, een somber < >penbaren van godsvrucht, trouwek <>bheid en vergrijpen. Hij zag zijn volk, een zwarte karavaan die de woestijn doorkronkelde, hij steunde onder de macht van God die op hem leunde.
En is de weg naar het paleis gegaan.
Hoog door de morgenzon is hij geschreden
naast zijnen broeder, als een zuil van leven,
zijn aanblik deed de hovelingen beven,
maar heel zijn ziel heeft om Gods kracht gebeden.
Het voer hem aan, zo machtig: hèm trotseren,
betekende de hemel zelf uitdagen;
hij scheen de bliksem voor zich uit te jagen.
Maar Farao, in cynisch blasfemeren
- een straal van hoger licht dan deze joden -
is dreigend van zijn zetel opgerezen:
‘Uw broeders zullen zelf het stro uitlezen!
Geen wet zal gelden buiten mijn geboden!’
Men dredf de sla en naar het open veld, zij tastten naar het stro met dorre handen, er stond een blinde zon op hen te branden, de zweep heeft hun het laatste woord verteld.