En dan, te midden van zijn heersersstoeten, de Farao wiens trekken scherpgesneden de onderdaan ter aarde zinken deden, daar hij in hem het eeuwige ontmoette.
Gans het heelal stond in hem saamgedrongen, hij was het eindpunt en het oerbeginnen, de tijd ontbloeide aan zijn eenzaam zinnen, aan hem wras zon en duisternis ontsprongen; zijn armslag moest op dood of leven duiden, hij hield het heil der wereld in zijn handen, hij deed bij nacht het sterrenleger branden, hij schiep de stilte, hij schiep de geluiden. Priester en tovenaar stond hem terzij : hoe hij zijn tempels en paleizen bouwde, zijn piramiden naar de hemel vouwde:
God zelf trok aan hun oogopslag voorbij.
En Mozes, door Gods ademtocht bezeten, sprak naar het moede hart van de verdrukten: hoe zich hun lichaam in verslaving bukte, of hun geen hemels heil was toegemeten; of niet de Heer zijn zegen had bevolen over de armsten die zijn zon verdroegen:
‘Hij zal hen treffen die u wond ca sloegen!’
Men zag de uitgeputten samenscholcn: een licht ging in hun doffe oog ontvonken, een hand vernietigde hun kerkermuren en deed de heersers tuimelen, de pure morgen heeft in hun aangezicht geblonken: Gods wereld in haar onberoerde staat, een luwe wind streek zacht langs jonge twijgen, velden en vee, en overal het zwijgen waarin de zin der schepping opengaat.
46