Geslachten die het hemelse verloren, dagen, seizoenen die vergeefs ontbloeiden; er vonkte geen verzet uit hun vermoeide aanvaarding; tot de dienstbaarheid geboren, verliep hun leven van een bevend tasten naar heil weldra tot tranenloos berusten.
Zij wisten niet dat hen een moeder kuste, dat zij hen eenmaal in haar warme, vaste gebaar omhooghield tot de God des hemels. Steeds stiller werd hun hart, alleen de zwepen gilden hun aanroep en de drijvers grepen hen die versaagden; als gestorven kemels stonken zij in het zand van de woestijn, een prooi der gieren lagen zij te rotten, de heidens schopten naar hun naakte botten die nooit genoeg vernederd konden zijn.
En Mozes, met de toorn Gods beladen, een reus, een vlammende, trok door de landen: paleizen, waterwerken, aan de handen ontsprongen die niet meer om uitkomst baden. Prachtlievend volk dat zich in weelde wendde, het trots gelaat de hemel toegeheven, de gruwelgoden die in ontucht leven, creaties die Gods zuiver zonlicht schenden.
In tempels fluisterde men tot fantomen, dieren en monsters, in een wulps begeren aanbeden, tot in wreed-mystieke dromen extase in ontspanning wou verkeren: van bloed beneveld ging het lichaam schuil, het dreef de ondergrond des levens tegen en was ten slotte hijgend neergelegen.
Terwijl de slaven baadden in het vuil.
45