Hij ging alleen tot waar de vlammen woedden, de uren stierven weg achter zijn schreden, alsof hem sluiers van de ogen gleden, zag hij het verre hemelbekken bloeden.
O weer te gaan, voor eeuwig-, naar het lage gebied van droom en leven, onbewogen de hemel aanzien... Maar hij stond gebogen onder de last die hem werd opgedragen:
‘Uw broeders zuchten, Ik zal hen bevrijden, Kanaan, vloeiende van melk en honing, heb ik hun aangewezen tot een woning.
Uw mond zal mijn ontzaglijkheid belijden!’
En Mozes keerde weer tot zijn gebied, riep vrouw en kind en is zijn tocht begonnen, en zie, nog stond de lucht in bloed geronnen. En sinds verliet hem Gods nabijheid niet.
Zij waren slaven in Egyptes woning; nog had de zon de dag niet uitgeroepen, of reeds betraden zij, vormloze troepen, de werksteden om voor een wrede koning het leem te mengen met de strooien draden, de tichelstenen voor het hof te branden.
Het volk van God ontluisterde zijn handen aan duivelswerk en kende geen beraden dan om de zweepslag te ontgaan; het grijnzen der aandrijvers ontnam hun alle hopen dat ooit de dag in vrede zou verlopen; de avond zag hen naar zijn duister deinzen gestriemd, geschonden, ziek en afgetobd.
Nog even wilden hun de sterren lichten, dan streek de dood reeds over hun gezichten; weer hadden zij een dag van leed verkropt.
.44.