Een blanke dageraad doofde de sterren, de kudde, zwarte spikkels, liep te grazen, en Mozes huiverde om de extase die langzaam hem bekroop, zoals van verre woestijnwind aangevlaagd komt en nog bieden de velden hun gelaat de open hemel, dan wolkt het feller, en in een gewemel van zand en vuur gaat heel de wereld zieden.
Zo zag hij naar het langzaam lichter worden
en trok de mantel vaster om de leden:
dit was de nameloze dag van heden
voor hem, wiens lichaam naar de droom verdorde;
dit was de dag, maar om zijn mond, gegroefd,
trilde de onrust en zijn ogen baden
om uitkomst, of de Heer hem had verraden,
en heel zijn ziel was tot de dood bedroefd.
Hij wilde wederkeren tot de zijnen,
Zippora, Gersom, en hun aanschijn minnen,
man van zijn vrouw, kind met zijn kind, en binnen
een nauw bestaan zijn droomgebied verkleinen;
de kreten horen van de dorpelingen
die tot de dag ontwaken, hun bewegen
indrinken, hun bereidheid om het vege
leven en al de vele kleine dingen
tot aan het eind te dragen; niet meer weten
dat er een God roept achter hun bedrijven,
dat allen eenzaam in de dood verstijven
en voor een hoger heil de aard vergeten.
Maar hij bleef staan, de zon trok hoger op, een davering van licht over de velden, en Mozes, de geroepene, ontstelde nog meer: het braambos brandde op de top.
43