LICHT
Ginds zijt gij en uw mond houdt vuur, en de- dagen rennen in witte kleren, en witter dan wit is het middaguur waarin de lichtvogels uw lijf omscheren.
Gij houdt uw leven staande aan de muur van gloed, gij doet de winden keren rondom uw middelpunt; wit en azuur laat gij de tijd in u zichzelf verteren.
Voetsporen naar de nacht, de gouden prenten der stilte gaan met u de schemer door; de bomen wachten tot gij hen bereikt om op hun duisternis het licht te enten dat tot vergetelheid in u bevroor en thans uw leden als een mist ontwijkt.