stonden zij peinzend voor zich uit te staren, zich vragend wat hun leven worden zou, maar voelend dat zij opgenomen waren voorgoed bij zonnegoud en hemelblauw, een element onder de elementen; en ook des nachts waren zij onbevreesd, zij sliepen simpel in hun linnen tenten, nooit was de aard hun zo nabij geweest. Geen wezen zou hun zo verbonden blijven als deze aarde, zij verslond hun bloed, zij dronk de laatste sappen uit hun lijven, zij heeft zich met hun beenderen gevoed.
Het hemelhoge en de ingewanden der zee waren gelijkelijk vervuld van het geweld dat overal de landen heeft in een damp van puin en bloed gehuld. Ik heb hun jonge leven op zien rijzen, een zuil van vuur die naar de hemel spoot, ik heb hun Aardig lichaam zien verijzen, verscheurd door een meedogenlozen dood; ik heb hun lijken naar de kust zien drijven, zacht wiegend op het deinen van de zee, ik heb de jammer van geschonden lijven zien suizen uit de hemel naar beneê.
19