III
L heb Europa’s straten vol gezien met jonge mannen die ten oorlog togen, het licht der wereld stroomde in hun ogen, die blonken als een stalen vliegmachien hoog in de zon; ik heb hun sterke voeten de aarde in éen rhythme horen slaan, dat was de kracht van mannen die zich aan de droom die leven heet verteren moeten. Hoog rees hun lichaam voor de horizont, er trilde spanning in hun jonge handen, die van een nameloos verlangen brandden, dat opsteeg uit de diepe wereldgrond.
Wie waren zij? Hoe zeide men hun namen? Zij heetten John en Heinrich en Gérard, gegrepenen die tot vervulling kwamen, nooit werden zij zo groots de kim gewaar. Die gisteren als nameloze mieren verloren leefden in hun wijde land, zij waren heden mannen van een fiere bewustheid die zich voor de hemel plant,
17