de duif, de zoete vogel van de vrede, geknakt, verschrompeld tot een voddig ding; en dan Europa, wier gelaat in wrede vertwijfeling ten grond vooroverhing; eens was zij draagster van de pure waarden, waarin het mensenhart de hemel vond, en nu vernederd tot een hoer der aarde, verachtelijk als een verlopen hond.
Lang lag de ziener in zijn smart begraven, toen stond hij op en strompelde verblind de lege kim toe: nergens is een haven, waar zulk verdriet een kleine schuilplaats vindt.
16