Maar nog is, eer de aarde zich met as en bloed bevuilen ging, een mens verrezen, wiens groot en eenzaam hart niet kon genezen van het verlangen dat gestorven was.
Hij stond te staren in de klare morgen, zijn naamloos leven greep de wereld aan, hij heeft haar in zijn armen weggeborgen, eer zij haar laatste schoonheid ging verslaan.
Zo staat een moeder naar haar kind te staren, dat ziek van koortsen aan haar boezem ligt, zij moet den gruwelijken dood ontwaren in dat welhaast verteerde aangezicht; en toch, zij kan er zich niet van bevrijden, het nederleggen in het klamme bed, zij maakt zich op om met den dood te strijden, te breken zijn genadeloze wet.
Zo stond die mens, totdat zijn armen vielen, er groeide aan de hemel een visioen zo wreed dat hij niet anders kon dan knielen, gebroken, als beroofde moeders doen.
Maar door zijn dichte ogen bleef het branden, dat beeld van schrik: hij zag den oorlogsgod, een zwaard en vlammen, die bloedkleurig brandden, en ook het recht: geketend en geknot;
15