II
T
JL EN prooi aan de vernielende fantomen van haat en hebzucht, was Europa’s geest verduisterd tot een wolk, waaruit het beest van bruut geweld zijn bliksemlicht deed stromen. In mensenharten huiverde het vaag, een schuwe rest van het oneindig weten dat eens hun ganse wezen had bezeten; een kleine, nauwelijks ontloken vraag die werd bedolven door het blind begeren, zoals een vloed het laagland overstroomt; de tijd ging voorwaarts en zou nimmer keren, de goddelijke droom was uitgedroomd. Visioenen van gerechtigheid en vrede die eens met boventijdelijke macht verblindend lichtten door de wereldnacht, zij waren uitgewist tot nietigheden, tot bleke schimmen aan de horizon van een verwoest geslacht, welks onvermogen niet langer absoluutheid kon gedogen, sinds het de twijfelziekte overwon.
14