Hij wist plotseling niet meer of hij Luuks gebieder of dat Luuk de zijne was. Eigenlijk was zijn verhouding tot deze klusjesman dezelfde als tot de voorname Van der Beek. Wie leidde wie? Hoe was hun aller verhouding tot de Wereldraad? Er moest klaarheid in deze dingen komen en die klaarheid zou hij uit zichzelf moeten halen.
Luuk bevestigde zijn gedachte. Orde op zaken stellen, noemde hij het. Koch werd er diep door getroffen. Orde, daar ging het om, orde en niets anders. In de eerste plaats in het hoofdkwartier. Daarom sleepte hij daar nu zijn tak heen. Toen hij op de top van het duin was gekomen en het hoofdkwartier weer in het vizier kreeg, zag hij iets dat hem deed verstijven. Er snelde iemand de bunker in. De vijand had het hoofdkwartier bezet. Zijn tak, zoeven nog een wapen, werd tegenover deze dreiging een belachelijk ding. Dat hij hem nog vasthield, kwam alleen doordat hij niet de kracht had zijn hand te bewegen. Hij wilde Luuk om raad vragen, maar er was geen Luuk meer, alleen verlatenheid. En nog steeds joeg de wind, dat vervloekte roofdier, door dit sombere stuk wereld. Juist de venijnigheid ervan dreef Koch echter weer voort. Hij had het gevoel dat zijn kleren van zijn lichaam werden gerukt, dat er onophoudelijk naalden in zijn huid werden gestoken. Tegen wil en dank daalde hij met grote passen de helling af. Een ogenblik kwam de gedachte in hem op voort te rennen, het hoofdkwartier aan zijn lot over te laten. Zijn lot - dat wilde zeggen de vijand. Dat wilde ook zeggen capitulatie, ineenstorting, een leven zonder hoop. En dan waren daarbinnen nog zijn lamp en zijn koffer, misschien een kleine buit voor de overweldiger, maar toch een buit. Dat zou niet gebeuren! Hij voelde zijn kracht terugkeren, zijn wil om het grootse werk dat hij had aangevat, voort te zetten en te voltooien.
97