worden gemaakt. Afsluiten van de ingang was het middel daartoe. Bij deze gedachten kon een vraag niet uitblijven: waar zat Piet? Hij moest hulp verlenen, dat was zijn taak. Koch mocht dan de verantwoordelijkheid voor het hoofdkwartier dragen, dat betekende niet dat hij het vuile werk had op te knappen. Maar nu Piet, of eventueel een andere helper, zich niet vertoonde, moest hij wel zelf iets doen. Hij ging naar buiten, op zoek naar een stok. Voor stokken of takken moest men in de buurt van bomen zijn en bomen stonden hier niet, alleen duindoorns, grijs en kaal in de winterwind. Hij moest verder.
De felle vlagen sloegen in zijn gezicht en dreven hem de tranen uit de ogen. Zijn vastberadenheid werd er eerder door versterkt dan getemperd. Hij kende de duinen goed genoeg om te weten dat er ergens bomen moesten zijn, berken, eikenhakhout en hoe het spul verder mocht heten dat in dit belegerde gebied kans zag in stand te blijven. Herhaaldelijk streek hij langs zijn ogen om een helder uitzicht te krijgen. Hij werd ook innerlijk helderder. Natuurlijk gaf het geen pas dat hij een onnozele stok moest zoeken om een minderwaardig werkje te verrichten. Maar het werd minder ongepast, om niet te zeggen gerechtvaardigd, als hij bedacht dat alles en ieder in hem was belichaamd. Niet alleen Koch, de geestelijke vader van de ondergrondse, de leider van de grote ommekeer, zwoegde hier tegen de wind, maar ook al diegenen die hem in zijn onderneming moesten bijstaan. Hij hoefde niet langer te wachten tot het een Van der Beek of een Piet beliefde te verschijnen, geen venster meer te openen om uit de nacht iemand binnen te laten. Eén ogenblik van concentratie was voldoende om de figuur die hij nodig had, in hem wakker te roepen. Die figuur was vandaag Luuk, iemand waarvoor Koch sinds zijn jongensjaren bewondering voelde. Hij had
95