zijn huis. Daar, onder de straatlantaarn, stond een man. Deze keer was er geen twijfel mogelijk. Koch voelde zijn hart in zijn keel kloppen. Toch hief hij zijn wandelstok op, een gebaar dat hij zelf niet kon verklaren. Wilde hij de ander te lijf gaan of zwaaide hij hem een groet toe? Het resultaat van zijn gebaar maakte hem duidelijk wat hij eigenlijk deed. Het was een vorm van bezwering, van uitbanning. De ander deinsde terug, loste op in het donker. De vijand had hem een afgevaardigde op zijn dak gestuurd en hij had hem afgeweerd. Hij kon zijn huis binnengaan.
Indien er ooit van een nieuw stadium sprake was geweest, dan nu. Tot dusver had hij op bezoek van vrienden, of vertegenwoordigers van vrienden, kunnen rekenen. Die vredige tijd was voorbij. Het uitblijven van doortastende maatregelen had de vijand in staat gesteld nieuwe moed te vatten, de komende omwenteling het hoofd te bieden, ja te bagatelliseren. Tot vlak voor zijn deur had de vijand zich gewaagd. Wie was de vijand? Een veelkoppig monster, het leger der blinden, de onafzienbare schare der stompzinnigen. Maar bij al hun stompzinnigheid waakzaam, bedacht op zelfhandhaving, op verijdeling van de plannen der elite. En dat was ook wel te begrijpen. Wie beweging zei, zei tegenbeweging, althans wanneer de beweging zich niet met onweerstaanbare kracht liet gelden.
Die avond zonderde Koch zich nog vroeger dan anders in zijn kamer af. Hij gunde zich zelfs niet de tijd om na de maaltijd zijn gebruikelijke kopje koffie te drinken. 'Ik heb het ontzettend druk’, zei hij tegen zijn vrouw en daarmee verdween hij. Het eerste wat hij deed toen hij de deur achter zich had gesloten, was het nieuwe deel van zijn encyclopedie uitpakken en bij de andere zetten. De boeken vormden nu een kleine muur, een bolwerk van kennis, een verdedigingslinie
90