gedacht voor een ommekeer die weliswaar niet kon worden vergeleken met wat op deze plek werd voorbereid, maar toch belangrijk genoeg om er even bij stil te staan. Koch stond inderdaad stil, beide handen om de haak van zijn in het zand gedrukte wandelstok. Er zou aan deze kust geen oorlogsvloot verschijnen, er zouden geen bommenwerpers en jachtvliegtuigen door de hemel razen. Maar dat er vliegtuigen aan te pas zouden komen, leek hem niet uitgesloten, zelfs heel aannemelijk. Kleine machines die mensen en materiaal vervoerden en onopgemerkt deponeerden op het strand, bij laag water een uitstekend landingsterrein. De gedachte kwam hem niet minder dan geniaal voor, waarbij hij zich zeer wel bewust was van het feit dat hij, Koch, op deze gedachte gekomen was. Hij maakte zich niet schuldig aan zelfoverschatting. Het visioen van die op het nachtelijke strand neerstrijkende vliegtuigen had niets te maken met het landen en opstijgen van vliegmachines waaraan de wereld sinds jaren gewend was en zelfs niet met de terugkeer op aarde van kosmonauten. Dat waren mensen, met een naam, een adres, een vrouw, kinderen, kortom een burgerlijke status. Kochs reizigers waren afgezanten van een andere wereld, boodschappers van de grote, alles omwentelende vernieuwing. Bij gebrek aan beter, om enig houvast te hebben, noemde hij ze Marsbewoners, maar ze waren onder geen naam te vangen. Kosmisch, dat geladen woord klonk weer in hem, en Koch, staande op die duintop in de stilte van een winterse woensdagmiddag, was nooit dieper vervuld geweest van het ontzagwekkende karakter van zijn zending.
Wintermiddagen duren maar kort. Koch merkte dat het schemerig begon te worden, en dat terwijl hij het hoofdkwartier van de wereldbeweging nog niet bekeken had, van binnen niet, maar eigenlijk ook niet van buiten. Hij had niet
81