was. Of had Van der Beek zelf al iets op het oog? Deze hoop werd de bodem ingeslagen toen zijn bezoeker zei: 'De keus van het onderkomen behoort tot uw taak’. Koch voelde dat protesteren niet de minste zin had. Hier was sprake van iets dat meer was dan een eis of een verplichting — een noodlot. Hij kon het niet anders noemen, wat niet wilde zeggen dat hij er zich zonder verzet aan onderwierp. Er woedden opstandige gevoelens in hem, maar het was het soort opstandigheid dat iemand bij een natuurramp de vuisten doet ballen. Een ramp? In ieder geval een zo overweldigend gebeuren dat hij zich afvroeg of de woorden die hij zojuist gehoord had, door een mens gesproken waren of door een mythische figuur. De welwillende opmerkingen die Van der Beek nu maakte, bevrijdden hem van die beklemmende indruk. 'Wij hebben grote waardering voor uw werk. U moet dit als een bewijs van vertrouwen zien. Wat u tot dusver gedaan hebt is uniek. Al uw handelingen geven blijk van grote waakzaamheid en vindingrijkheid. Ik twijfel er niet aan of dat zal ook het geval zijn bij de taken die u en ons nog wachten.’
Op dit compliment kon Koch niet anders reageren dan met een bescheiden 'Dank u’. In zijn binnenste juichte hij echter, vooral om de woorden 'waakzaamheid’ en 'vindingrijkheid’. Alleen iemand die vertrouwd was met al zijn daden — van het bestuderen van Stoutendijk tot het drukken van visitekaartjes - kon zich zo uitlaten. Voor een hoofdkwartier zorgen -welzeker, hij zou het doen, al moest hij er een met eigen handen bouwen.
Van der Beek was opgestaan en Koch wist wat dit betekende. Hij stond ook op en ging naar het raam. 'We zien elkaar weer’, zei Van der Beek, terwijl de wind naar binnen sloeg en de gordijnen deed klapperen als opgeschrikte vogels. Reeds was de bezoeker verdwenen. Koch probeerde nog het geluid
73