altijd op een droogje. Piet had nooit ook maar om een druppel water water gevraagd. Maar Van der Beek, een man die dagelijks gewichtige conferenties had, was natuurlijk gewoon een glaasje te drinken. Welnu, hij zou het hier niet krijgen. Het streed met Kochs principe van nuchtere waakzaamheid.
Ook zonder alcohol liep het met Kochs nuchterheid op de grote avond zo’n vaart niet. Of hij het wilde erkennen of niet, hij beefde van opwinding. Op een veel te vroeg uur zette hij het raam open en kroop op de grond onder zijn bureau om zich tegen de binnenstormende vlagen te dekken. De gordijnen wapperden als reusachtige vleermuizen, het raam rukte aan zijn hengsels, in de verte stond de geluidsmuur van de brandende zee. Koch had alle papieren in zijn kamer met stevige voorwerpen bezwaard, zodat alleen de uiteinden konden ritselen, wat ze voortdurend deden. Als het ook geregend had, zou de toestand bezwaarlijk zijn geworden, nu was hij alleszins draaglijk. Gedurende de lange tijd dat Koch daar onder zijn bureau zat ging er niets mis. Slechts eenmaal klonk er een flinke tik, doordat zijn wandelstok, die hij bij zijn thuiskomst niet in de paraplubak, maar hier tegen de muur had gezet, omviel. Af en toe rekte Koch zijn armen en benen, voorzover de ruimte dit toeliet. Het bleek niet voldoende om de krampgewaarwordingen uit zijn leden te verdrijven. En onophoudelijk waren zijn zintuigen tot het uiterste gespannen om door de geluidsbaaierd heen de tekenen van Van der Beeks aanwezigheid op te vangen. Er werden hoge eisen aan zijn geduld gesteld. Soms trilde hij zo hevig dat hij zijn armen tegen zijn borst moest drukken en zijn benen zover mogelijk optrekken om niet tegen het beschot van zijn bureau te slaan. Op den duur moest hij constateren dat de toestand toch niet zo erg draaglijk was.
67