hoorde hij al lang niet meer. Er kon iets anders te horen zijn: het rondsluipen van belagers. Het was geen angst die hem de oren deed spitsen, slechts koele waakzaamheid. Die koelheid stelde hem in staat de belagers in hun ware, dwergachtige, gedaante te blijven zien. Nee, zolang ze geen hulptroepen van elders lieten aanrukken was er werkelijk geen reden tot angst, alleen tot oplettendheid. Maar wie oplet slaapt niet en wie niet slaapt verliest zijn fitheid, de fitheid die hij nodig heeft voor het voeren van zijn strijd. Gelukkig had hij tot nu toe geen sluipers waargenomen, zodat hij weer kon gaan slapen. Niet helemaal rustig, maar toch zo dat hij ’s morgens de vereiste kracht had om de dag weer in te gaan.
Om zich wat afleiding te bezorgen, poogde hij zich nu en dan bezig te houden met dingen die weliswaar met de zaak te maken hadden, maar niet zo belangrijk waren dat ze zijn rust bedreigden. Daarom verdiepte hij zich in de vraag of hij aan zijn uiterlijk nog iets meer kon doen om hem van de rest van het mensdom te onderscheiden. Zolen, kraag, insigne, het was alles heel aardig, maar weinig doeltreffend. Men zag het eenvoudig niet of deed alsof. Er moesten echter dingen zijn die men niet over het hoofd kon zien. Hij was een man met een zware, donkere baardgroei. Hij kon in korte tijd een volle baard kweken. Nog niet zo lang geleden zou dit een goed idee zijn geweest. Nu, bij de steeds toenemende baardmode, vooral onder een losgeslagen, tot geen nuttig werk bekwame jeugd, zou men hem allicht van sympathie met dat woelzieke gespuis verdenken. De gedachte bezorgde hem kippevel. Geen baard dus.
Toen kreeg hij een betere inval. In zijn paraplubak stond een wandelstok met zilveren haak. Deze haak liep uit in een leeuwekop met uitgestoken tong, een heraldische leeuw. Hij had dit erfstuk lang verwaarloosd, maar dat werd nu anders.
61