troleren of daar alles in orde was en dan naar het hoofdkwartier. Hij zou een briefje achterlaten om zijn vrouw gerust te stellen.
Met zijn kleren onder de arm ging hij de slaapkamer uit en begon zich in de keuken aan te kleden. Een vermoeiende bezigheid voor iemand die een paar dagen met koorts in bed had gelegen. Hij trok zijn overhemd achterstevoren aan en had een hele tijd nodig om te begrijpen waarom hij het niet kon dichtknopen. Inmiddels renden zijn gedachten voort, of eigenlijk waren het geen gedachten, maar een wemelende sneeuwbui van beelden en stemmen. Terwijl hij zijn broek aantrok, tastte hij in de zak ervan naar zijn kamersleutel. Hij kon hem niet vinden en pijnigde zich met de vraag waar hij het ding gelaten kon hebben. De vijanden sliepen niet, ze moesten zich van de sleutel meester hebben gemaakt. Hij hoorde hen, ze schuifelden onzichtbaar rond en op zeker ogenblik klopten ze aan de deur van zijn werkkamer. Hij stond stil. Het kloppen werd herhaald, een metaalachtig tikken als van een telegraaftoestel. Morseseinen, tekens in een taal die hij niet verstond. In de gang gaan kijken kon hem natuurlijk zekerheid geven over de aanwezigheid of afwezigheid van indringers. Maar als het tikken nu eens van de binnenkant kwam, de vijand zich in zijn kamer had genesteld?
Hij werd moedig en deed een stap vooruit. Hij werd bang en riep Luuk aan. En toen deze niet antwoordde, Piet en Van der Beek. Ze zwegen. Eén ogenblik werd hij gefolterd door de gedachte dat hij voorgoed alleen stond. De pijn was te hevig, hij schudde haar van zich af en gooide de keukendeur open. De gang was leeg, maar aan het eind, in de open slaapkamerdeur, stond zijn vrouw. Haar aanblik maakte hem woedend. Ze had de kant van de tegenpartij gekozen, hem verra
102