Midden op de dag schrok hij wakker uit een korte slaap en herinnerde zich de knoop, het insigne, de eremedaille van de beweging. Ze had zijn jas gesierd toen hij de laatste keer was uitgegaan. Daarna had hij zich met kracht van die onzichtbare tegenstander ontdaan en bij zijn thuiskomst had zijn vrouw de jas afgeborsteld. Redenen te over om te vermoeden dat het ereteken verdwenen was. Hij moest zich gaan overtuigen en schoof een been buiten bed, toen het hoofd van Piet verscheen. Niet de hele man, alleen het gezicht, door en door betrouwbaar, een bron van rust en kracht. 'We waken’, zei Piet, maar ook zonder die verzekering zou hij Koch daar al van hebben overtuigd. Koch sloot zijn ogen en zag achter Piet de scharen opdoemen die gereed stonden voor de verdediging van zijn zaak. Linies die de breedte van de hemel besloegen, zich in de diepte uitstrekten tot ver voorbij de horizon. Ze waren naar voorkomen even vaag als de vijandelijke legers die hij eerst had aanschouwd, maar in plaats van verwoede agressie straalden ze kalme onverzettelijkheid uit. In de zekerheid van de komende overwinning ging hij weer slapen.
Uren later werd hij wakker. Er viel een schemerig licht door de gordijnen. Ochtend- of avondschemer, dat was niet zo gauw te zien. Maar het feit dat zijn vrouw naast hem lag, bewees dat de dag op komst was. Ze lag niet vlak naast hem; toen hij ziek was geworden, had ze haar deel van de lits-ju-meaux een eindje weggeschoven. Een nuttige maatregel, want nu kon hij zonder angst haar te storen zijn bed verlaten. Hij voelde zich nog wat slap in zijn benen en er gingen meer gedachten door hem heen dan hij kon bijhouden. Ze gingen niet met hem op de loop, hij liet ze om zo te zeggen aan hun lot over en concentreerde zich op de dingen die hij absoluut moest doen, nu, zonder uitstel. Naar zijn kamer gaan, con
101