niet af. Aan studiezin had het hem nooit ontbroken. Zowel op de kweekschool als op de hoofdaktecursus had hij tot de besten behoord. Na het eindexamen had de directeur van de kweekschool tegen hem gezegd: 'Ik zie jou nog eens professor worden!’ Ofschoon Koch deze directeur een nul vond, was hij toch niet ongevoelig voor het compliment. Natuurlijk, de man wist dat een oom van Koch inderdaad professor was en dat er verscheidene leraren in zijn familie voorkwamen, maar Koch zelf had zich een waardige bloedverwant van hen getoond. Wat niet had kunnen verhinderen dat hij in latere jaren gebrouilleerd met hen raakte, zodat hij zich nu onmogelijk om studie-adviezen tot hen kon wenden.
Met zijn schriftelijke argumentatie was hij nog niet verder gekomen dan een aanduiding van de ligging van het dorp, van het aantal inwoners en hun voornaamste bronnen van bestaan - gegevens die men kon vinden in een encyclopedie, waar Koch ze dan ook aan ontleend had. Dit wat de feiten van het ogenblik betrof. Zijn historische kennis had hij geput uit twee in een schoolkast ontdekte, vergeelde boeken, geschreven door een verre voorganger van zijn chef, een zekere Stoutendijk, die blijkbaar al zijn vrije tijd had besteed aan de historie van zijn woonplaats en als vrucht van zijn speurzin respectievelijk in 1884 en 1902 de door Koch teruggevonden boeken had gepubliceerd. Koch vroeg zich af of hij daaruit het een en ander zou overschrijven. Misschien was het beter het proza van de oude Stoutendijk met moderne wetenschappelijke inzichten te larderen. Wanneer hij bijvoorbeeld las dat er in een bepaalde periode grote ellende in het dorp had geheerst, kon hij het moeilijk bij deze simpele vermelding laten. Ze moest worden aangevuld met een beschrijving van de toenmalige economische situatie in het hele land of op zijn minst de hele streek. Stoutendijk had zich daar niet om
10