Jan, die het woord moet doen, heeft van te voren nauwkeurig overlegd, wat hij zal zeggen. Toch aarzelt hij even. Die ogen van meneer Koster zijn zo streng. . .. En hij zit daar zo rustig achterover in zijn stoel, alsof hij over leven en dood kan beschikken.... Plots vindt Jan zijn houding. Het is immers geen misdaad wat hij wil doen. Meneer Koster zal hem heus niet opeten!
„Meneer,” zegt hij ferm, „we komen namens de jongens van de zesde klas vragen, of Kees Berkhout toch aan het feest mag meedoen. We zouden het allemaal zo naar vinden, als hij er niet bij is....”
Het schoolhoofd kijkt de jongens onderzoekend aan. „Dus jullie zijn van mening,” antwoordt hij, „dat Kees te zwaar is gestraft? Dat wil zeggen: ik zou niet weten, hoe zwaar of hoe licht een overtreder moet worden gestraft.. ..” Jan staat even verslagen. Heeft hij meneer Koster beledigd? Maar Flip valt nu snel in:
„Nee, meneer, dat vinden we helemaal niet! Maar Kees is toch ook een vriendje van ons en ’t is toch iets heel bijzonders, zo’n feest....”
En Jan voegt er aan toe:
„Kees is wel brutaal, maar hij heeft ook veel goeie dingen. Dat heeft meneer Brouwer ook wel eens gezegd.... ”
„Dit is dus een gratie-verzoek,” constateert het hoofd. „Mag ik weten van wie dit denkbeeld is uitgegaan?”
Jan, die denkt, dat meneer Koster het een ongehoord feit vindt, antwoordt met gebogen hoofd:
„Van mij, meneer....”
„Nou jongen, je mag me gerust aankijken! Want ik kan
97