„Ja.... eh.... meneer.... ik vind ’t zo naar.... dat Kees... . niet kan meedoen....”
„Nee maar!” roept meneer Brouwer uit, „zit je dat dwars? Wil jij ’t opnemen voor zo’n rekel?”
„Nou ja,” zegt Jan, nu wat vrijmoediger, „zo’n feest komt toch maar eenmaal voor en dan is ’t toch wel een zware straf....”
„Zo, vind je dat?” vraagt de onderwijzer glimlachend. Maar hij schijnt Jans verzoek toch wel op prijs te stellen.
„Wel, jongen,” zegt hij ten slotte, „ik heb in die zaak niets te vertellen. De straf is door meneer Koster gegeven en die is de enige, die haar kan intrekken. Als je er dus met meneer Koster over wil spreken, dan moet je dat maar doen.”
Dat valt Jan niet mee. Hij staat met het schoolhoofd niet op zo’n vertrouwelijke voet. Wie boezemt zoveel ontzag in als meneer Koster? Zijn strengheid is immers spreekwoordelijk. Neen, hij huivert bij de gedachte, in het kamertje van de hoofdonderwijzer te staan en daar zijn verzoek om gratie uit te spreken.
Maar de zaak laat hem niet met rust. De volgende morgen, voor schooltijd, begint hij er over, in aanwezigheid van alle jongens. Ook Kees staat er bij.
„Zeg,” spreekt Jan, „als wij eens allemaal aan meneer Koster vroegen, of Kees toch mag meedoen. ...”
Kees zegt dadelijk:
„Ach, jó, maak je niet druk! Laat ze toch doen waar ze zin in hebben! Maar jij bent een reuze-knul!”
En hij geeft Jan een vriendschappelijke por. Henk, die
95