weten, zouden ze niet kunnen zeggen. Maar er moet toch wel iets van waar zijn, want het hele dorp wordt versierd met groen en bloemen. En ook van de volwassenen spreekt niemand over iets anders dan het feest.
Jan denkt er voortdurend aan, dat Kees van dit alles niets zal hebben. En Kees mag nog zo luchthartig doen, je kan wel merken, dat het hem spijt, te zijn uitgesloten. Hij mag dan al straf hebben verdiend, Jan vindt, dat Kees die ruimschoots heeft gehad, doordat hij al die tijd in de mening verkeerde, dat hij niet mocht meedoen. Maar meneer Koster is zo gemakkelijk niet. Die is er heus niet de man naar, om een deugniet als Kees te begenadigen.
Hij spreekt er eens met Henk over en die deelt Jans kijk op het geval volkomen. Maar wat is er aan te doen? Kees wil immers zelf niet om kwijtschelding vragen.
„Nee,” zegt Jan, „daar moetje net Kees voor hebben! Denk je, dat die voor iemand op z’n knieën gaat liggen?”
Of het nu de hoofdonderwijzer is of wie ook, Kees trekt zich nergens wat van aan en draagt de gevolgen van zijn daden. Overmorgen zal het feest plaats vinden. De kinderen verkeren al bij voorbaat in een roes van vreugde. Behalve dan Kees, maar Jan evenmin. Hij blijft na vieren wat scharrelen in zijn bank.
„Wat voer jij daar uit, Jan?” vraagt meneer Brouwer.
„O, niks, meneer. ... Ik ben al klaar. ...”
Maar er brandt hem iets op de tong. Hij stapt zijn bank uit en gaat aarzelend en blozend naar de onderwijzer toe.
„Wat wou je toch?” vraagt deze verbaasd.
94