meedoen aan het feest. Alle kinderen begrijpen dadelijk, dat de versnaperingen daarbij niet zullen ontbreken. En het vooruitzicht van te repeteren onder meneer De Wilde is erg aanlokkelijk. Meneer De Wilde is de onderwijzer uit de vijfde klas. Hij staat er voor bekend, dat hij nog al eens moeite heeft om de jongens onder de duim te houden. De belhamels zijn er dus dadelijk op uit, om hun slag te slaan. Waarom meneer De Wilde dan zo’n grote groep moet leiden? Omdat hij heel veel van muziek houdt. Er is geen klas, die zo mooi zingt als de vijfde.
’s Middags na afloop van de lessen is het aantreden. De hoogste vier klassen zullen meedoen. In de rij wandelen zij de lange gang door naar het gymnastieklokaal. Daar is tegen de wand een bord gehangen, waarop de tekst van het lied is vermeld. Het is een huldigingszang voor de jubilerende burgemeester op de wijs van: „’t Is plicht dat ied’re jongen”. Voor het bord staat een stoel en daarop meneer De Wilde met een stokje in zijn hand. Nauwelijks zijn de kinderen binnen, of er ontstaat een hels spektakel. Onnodig te zeggen, dat Kees daarin de boventoon voert.
„Jongens, we gaan zingen!” roept hij uit.
„Ja, ja!” roepen er een aantal, die moedig worden, als een brutale hen aanvoert.
En Kees zet luidkeels in:
„De school dat is een apenhok, halé, halo!”
Anderen brullen en lachen er door heen. Meneer De Wilde slaat als een bezetene met zijn stokje, maar dat helpt hem niets. Jan doet niet mee aan het kabaal. Hij is heus niet zo’n zoet jongetje, maar hij vindt het laf wat de jongens
91