„Heb jij me gered, Jan?” vraagt Tine, weer tot bedaren gekomen.
Jan knikt kortaf van ja. En dan doet zij iets, waarvoor hij zich meestal schaamt: ze valt haar broertje om de hals.
„Kom, laat maar.. .,” zegt Jan, met tranen in zijn stem. „’t Heeft niets te betekenen.... ”
Maar Henk, die er al die tijd zwijgend bij heeft gezeten, komt nu ook los.
„Nou, ’t heeft wel wat te betekenen! ’t Is reusachtig, zoals je dat gedaan hebt, Jan! En alle mensen vonden het iets bijzonders!”
„Zal je niks tegen moeder zeggen?” vraagt Tine.
„Dacht je, dat ik het geheim kon houden?” zegt Jan. „Moet moeder het dan van een ander horen? Want je begrijpt wel, dat ’t gauw genoeg bekend wordt.”
„Dan mogen we misschien nooit meer gaan zwemmen,” klaagt Tine.
„In ieder geval mag jij niet meer kanovaren! Nou, daar zal je toch wel geen zin meer in hebben, niet?”
Neen, daar voelt Tine inderdaad niets meer voor. Misschien veel later, als ze groter is en minder angstig.
Flip komt er ook bij. Die is nu pas met zijn kano aan land. De stroom is inmiddels heel sterk geworden en daardoor kon hij niet eerder terugkomen. Voortdurend heeft hij in angst gezeten, dat Tine was verdronken. Het is ook een pak van zijn hart, dat het meisje is gered.
„Als ik weer een passagier meeneem, dan weet ik wel, dat ik jou niet moet hebben!” zegt hij.
77