het ongeluk hebben waargenomen. Van alle kanten komen zij aangesneld. Maar Jan weet wel raad. Niet voor niets heeft hij geleerd, hoe men drenkelingen moet behandelen. Hij legt Tine plat op de grond. Dan drukt hij regelmatig haar ellebogen tegen haar borstkas en brengt ze omhoog terzijde van haar hoofd. Al spoedig loopt het water Tine uit neus, mond en oren. En een paar minuten later slaat ze haar ogen op. Goddank! ze is gered!
„Een kranige jongen! Goed zo!” en andere goedkeurende woorden klinken uit het groepje toeschouwers op. Maar Jan schenkt daaraan geen aandacht. Hij is onder de indruk van het gebeurde en het kost hem moeite zijn aandoening te bedwingen. Toch slaagt hij daarin. Als het op handelen aankomt, mag je je niet laten meeslepen. Hij draagt Tine naar de duinrand, waar hun kleren liggen. Daar, in de warme zon, kikkert ze al spoedig weer op.
„Wat heb je nou gedaan?” vraagt Jan, als Tine weer kan spreken.
Ze glimlacht flauwtjes. „Nou, die kano begon opeens zo gek te doen....”
„Ik denk eerder, dat jij gek hebt gedaan,” zegt Jan. „Hij begon zeker te draaien en toen ben jij malle bewegingen gaan maken, waardoor ie omsloeg.”
Tine knikt. Maar opeens snikt ze het uit. En het spijt Jan, dat hij haar verwijten heeft gedaan. Het had toch maar een haar gescheeld of ze was er niet meer geweest.... Hij had gewoonweg niet naar huis durven gaan! O, wat is hij blij, dat het zo goed is afgelopen!
76