rugzwemmen. Het water dringt neus- en oorholten binnen en geeft een zoute smaak in de mond. De zee is zo kalm, dat je gerust een eindje verder kan zwemmen, dan wanneer er golfslag staat.
Kijk, daar heb je een kano. Rustig peddelend stevent de kanovaarder in de richting van de jongens. Hoera! het is Flip de Boer! Verdikkie, wat een mooie boot heeft die vent! Toch maar fijn als je vader timmerman is. Jan en Henk laten zich een eind door de kano voorttrekken. Tine, die maar niet in het water durfde, vat nu opeens moed. Zij waagt zich zelfs tot borsthoogte. Ze wil zo graag een eindje meevaren met Flip. Nu, dat kan wel. Er is nog plaats in het bootje. Maar hoe komt ze er in?
„Klim dan!” moedigen de jongens haar aan. Maar ze weten heel goed, dat Tine het zover niet brengt.
„Helpen jullie me toch!” smeekt ze ten slotte. Hoepla! daar gaat ze! Jan en Henk pakken haar beet en tillen haar op. Wat schommelt die kano!
„Uilskuiken!” scheldt Flip. „Let toch op! De boot slaat bijna om!”
Het is niet prettig, zo te worden ontvangen, maar Flip heeft wel gelijk.
„Je bent eigenlijk nog te klein om mee te varen,” plaagt Jan haar.
„En ik zit er lekker toch in!” plaagt Tine terug.
De kano kiest weer zee. Zo’n bootje vaart toch snel. Jan gaat maar niet zo diep, want je kan nooit weten. Nu zijn ze al een heel eind weg.
„Flip gaat toch wel wat ver,” meent Jan.
74