Jan en Henk spreken af, dat ze zullen gaan zwemmen. Morgenochtend. Want ’s middags wordt het al druk en dan moet Henk werken. Hij loopt, zoals wel meer Duin-dorpse kinderen doen, in zijn vrije uren met chocolade langs het strand. Die draagt hij in een doos aan een touw om zijn schouders. Als het goed weer is en er zijn veel mensen, dan levert dat aardig wat op.
„Moeder,” zegt Jan ’s middags. „Henk gaat weer met chocoladerepen aan het strand venten.”
„Zo zo,” antwoordt moeder.
„Ja, moeder, zou ik dat ook niet kunnen doen? Henk zegt, dat hij daar zoveel mee verdient....”
„Maar Jan, wat haal je je in je hoofd? Geniet jij maar van je vacantie, hoor!”
„Kan het heus, moeder?”
Jan is er eigenlijk wel blij om. Want hij heeft toch heel wat liever vacantie, dan in de brandende zon door het zand te moeten sjouwen.
Wat is het die ochtend een heerlijk weer! De zee is een blauwe gladde vlakte. Alleen heel vooraan zie je een kleine witte schuimstreep, die zich dof bruisend in het zand uitstort.
Jan heeft moeten beloven, heel voorzichtig te zullen zijn. Want al kan hij goed zwemmen, in zee kan zelfs de beste zwemmer verdrinken. Je hebt er gevaarlijke stromingen en kolken. Ga je iets te ver, dan kom je plotseling op een diepe plaats en eer je ’t weet, ben je meegesleurd. Jan weet dat allemaal best en daarom is hij voorzichtig.
72