Hij begrijpt heel goed, hoe vreselijk dat zou zijn. Hij weet van Henk Smit, hoe arm die het thuis hebben, als zijn vader niets verdient. Zou het bij hen nu ook zo worden? Met sombere gedachten gaat hij die avond naar bed. Ja, ze hebben altijd gegeten en dragen behoorlijke kleren. En ook hebben ze het ’s winters altijd warm gehad, zowel in de kamer als in bed. Hij en Tine hebben speelgoed gekregen en snoeperijen. Wat zijn daar feitelijk een boel dingen bij, die ze best konden missen! Tine en hij hebben allebei ook een dikke spaarpot. Dat zou voor de eerste tijd tenminste al wat kunnen helpen. Hij spreekt er de volgende morgen met moeder over.
„Moeder,” zegt hij, „hebben we niet altijd erg weelderig geleefd?”
„Weelderig, jongen? Welnee, we hebben ons geld toch niet weggegooid!”
„Nou ja, maar we eten vaak van die lekkere dingen en we krijgen zoveel met onze verjaardag en zo.... ”
„Maar, jongen, ben je aan ’t piekeren gegaan? Dat zou ik maar niet doen, hoor! Het zal best terecht komen!”
Nu moeder zo opgeruimd spreekt, voelt Jan zich opeens veel lichter worden. Maar toch zegt hij nog:
„In ieder geval heb ik nog m’n spaarpot, moeder. Die kunt u dan wel van me krijgen!”
Daarvoor krijgt hij van moeder een omhelzing.
„Je bent een lieve jongen,” zegt zij. „Maar je moet niet aan die dingen denken, want daar is helemaal geen reden voor. Wat zou de wereld droevig worden, als de kinderen zich ook al met zorgen gingen kwellen!”
70