VII
EEN ANGSTIG MEISJE EN EEN FLINKE JONGEN
Op een dag thuiskomende hoort Jan, dat een gedeelte van hun woning voor de maanden Juli en Augustus is verhuurd. Een familie uit een plaatsje in de Achterhoek zal gedurende die tijd bij hen verblijven. Het gezin Aalders zal zich dan wat moeten behelpen. Tine’s bed zal in Jan’s slaapkamer worden geplaatst. Ze zullen in de keuken moeten huizen. Ja, dat is niet zo heel prettig, maar nood leert bidden, zoals vader zegt. Nu is er wel niet direct van nood sprake, maar de toestand is toch niet rooskleurig. Jan ziet zijn ouders vaak met bezorgde gezichten bij elkaar zitten. Hij vraagt wat er eigenlijk aan de hand is.
„Och, jongen,” zegt vader, „dat zijn dingen, waar jij nog niet veel van begrijpt.”
„Maar ik ben toch zo klein niet meer, vader! U kunt ’t me gerust zeggen.”
„Waarom zou je die onaangename dingen moeten weten? Maar enfin, ik heb je al vroeger gezegd, dat het heel slecht gaat in de zaak, waar ik werkzaam ben. En nu heeft de firma weer een groot verlies geleden. Daardoor is het waarschijnlijk, dat de zaak binnen heel korte tijd wordt opgeheven....”
„En dan komt u zonder betrekking!” roept Jan uit.
69