een spiegel. De zon is al onder, maar de hemel is nog teer rose gekleurd. Langzaam spreidt de avond zich uit. Als je naar de andere kant kijkt, zie je de duinen donker onder de schemerige hemel liggen.
Een enkele auto suist over de boulevard, de lichten reeds aan. Hè, als ze eens mochten meerijden, terug naar Duin-dorp! Dat zou het toppunt van verrukking zijn! Tine zegt het en Jan is het er gloeiend mee eens. Maar ze lopen al een kwartier en alle auto’s, die hen tot nu toe zijn gepasseerd, gingen in tegenovergestelde richting. Af en toe kijken ze om, om te zien of er niets achter hen aankomt. Ja, waarlijk, daar heb je een auto. Het is nog licht genoeg, zodat de bestuurder kan zien, dat ze hun arm opsteken.
„Mogen we meerijden, meneer?” roepen ze allebei uit volle borst.
Eerst denken ze, dat de bestuurder zal doorgaan. Maar als hij hen reeds een stukje voorbij is, blijft de wagen, met gepiep van remmen, stilstaan. Jan en Tine hollen er heen. Er zit een meneer aan ’t stuur. Verder is er niemand in de wagen.
„Mogen we meerijden, meneer?” herhalen ze hun vraag.
„Welzeker, beste kinderen!” zegt de meneer heel vriéndelijk.
Ze geven hun adres op en hij belooft hen er heen te zullen brengen. De meneer heeft een pak naast zich staan, zodat ze daar niet kunnen zitten. Maar dat is geen bezwaar, want achterin is ruimte genoeg.
Ze voelen zich ware vorsten, Jan en Tine, als ze daar zo voortrijden. Heen en terug per auto, wat zeg je daarvan?
65