Meneer Geerling houdt even op. Hij staart voor zich uit en Jan ziet, dat er een waas voor zijn ogen komt.
„Ja, jongen,” gaat hij ten slotte met gefloersde stem verder, „toen is het verschrikkelijke gebeurd.... Karel stapte rustig in de goot heen en weer. Ik klom het laddertje op en stak mijn hoofd door het zolderraam.
„Kom, jö!” zei Karel en stak z’n hand naar me uit. Daardoor schijnt ie z’n evenwicht te hebben verloren — want opeens sloeg ie achterover. ...”
Er heerst lange tijd stilte, nadat meneer Geerling dit droevige verhaal heeft gedaan. Jan begrijpt wel, dat Karel is gestorven, maar hij spreekt daar natuurlijk niet over. Meneer Geerling vermant zich.
„Enfin, jongen, laat je er maar niet door van de wijs» brengen. Ik heb het niet verteld, omdat ik van mening ben, dat jongens niet van hun jeugd mogen genieten. Integendeel, doe het zoveel mogelijk, maar op gepaste wijze en vooral nooit roekeloos!”
Moeder drukt Jan even tegen zich aan. En dan voelt de jongen het zo goed: wat meneer Geerlings ouders moeten hebben geleden na dat vreselijke voorval.
„Kom, ik ga weer eens naar huis,” zegt de bezoeker.
„Hè, meneer, mag ik een eindje meerijden?”
Meneer Geerling heeft namelijk zijn auto bij zich, waarmee hij naar de stad teruggaat. En ook Tine smeekt om een stukje te mogen meerijden. Meneer Geerling heeft er geen bezwaar tegen.
„Nou,” zegt vader, „het is nu vijf uur. Als jullie tot de
63