deel, als er een zwakke viel te beschermen, dan was hij ook haantje de voorste.
Nou moet je weten, dat m’n vader ook al hotelhouder was, net als ik. We woonden in een heel groot gebouw in de stad. Als we ’s winters door het slechte weer niet de deur konden uitgaan, speelden Karel en ik altijd op zolder. We hadden daar allerlei gymnastische toestellen. Ringen, een rekstok, klimpalen. Het was een waar paradijs voor jongens. Maar je weet hoe het met zulke rekels gaat. Op den duur verveelt hen alles, wanneer ze er niet uit kunnen. En die winter hadden we maanden achtereen regen en koude, zodat we al onze vrije uren op de zolder moesten doorbrengen.
Er liep een brede goot om het dak heen. Je klom langs een laddertje naar een raam en dan keek je over de hele stad uit. Vader had ons uitdrukkelijk verboden om het raam uit te gaan. En we waren eigenlijk ook wel bang, vanwege die grote hoogte. Maar op een dag was de loodgieter er geweest en die had op het dak gewerkt. Er was een lek in. Hij stapte de goot in, alsof ie in z’n tuintje liep, zo gemakkelijk. De volgende dag zei Karel: „Ik ga ook eens op het dak kijken!”
Ik was bang en waarschuwde hem. „Maak je maar niks druk,” zei hij. „Je hebt toch zelf gezien, hoe die loodgieter het deed!”
„Ja, maar dat is z’n beroep!”
Maar Karel lachte me uit en holde het laddertje op. Als ik verstandig was geweest, had ik hem teruggetrokken of tenminste geschreeuwd. Maar ik wou niet de indruk maken van een flauwerik te zijn.... ”
62