„Ja,” zegt Henk, „daar heb ik eigenlijk nooit zo aan gedacht. Maar als ze eenmaal zijn aangespoeld, kan zich toch niemand meer er mee redden.”
Dat is Jan met hem eens. Ze horen iemand hout hakken en in de verte het geluid van een zaag. Jan loopt een eindje door.
„Hé, wat moet jij hier?” zegt opeens een jongensstem.
„Kijken natuurlijk!” antwoordt Jan.
„Jij hebt hier niks te maken!” zegt de vreemde jongen, die een hoop gehakt hout voor zich heeft liggen.
„Zeg, Piet, wees niet zo flauw!” komt Henk er bij, die de woorden van de jongen heeft gehoord. „Dit is m’n vriendje Jan Aalders.”
„Nou, en dit is mijn kelder!” zegt Piet.
„Hé, wat betekent dat?” roept een man. Het is degeen, die aan ’t zagen was.
„O, bent u daar, oom Jaap?” roept Henk.
Oom Jaap is een oude buurman. Iedereen noemt hem zo, omdat hij zo’n aardige, gemoedelijke man is.
„Piet Kas wil niet hebben, dat m’n vriendje hier komt,” zegt Henk.
„Schaam je je niet, Piet?” vraagt oom Jaap verwijtend. „Waarom ben je toch altijd zo kwaadaardig tegen een vreemde? De mensen hebben elkaar immers nodig!”
Piet bromt wat in zijn baard. Blijkbaar voelt hij zich beschaamd.
Oom Jaap staat juist voor een lichtgat, zodat Jan hem goed kan opnemen. Hij is een echte oude zeeman, met een klein, recht kinbaardje en in zijn oren koperen ringetjes.
51