„Wat een enige vent, niet?” zegt Henk, als ze weer wat op adem zijn gekomen.
„Nou, en of!” bevestigt Kees. „Wat gaan we doen voor de centen?”
„Ik mag eigenlijk geen geld van vreemden aannemen,” merkt Jan op. Hij heeft het nog nooit gedaan, maar dit kwam eigenlijk zo onverwacht, dat hij geen tijd had om bezwaren te maken.
„Maar joch, je hebt die man toch zeker een dienst bewezen,” zegt Kees. „Je hebt toch werk voor hem gedaan! Laat je vader zich ook niet betalen, als hij werkt?”
„Ja, da’s waar,” antwoordt Jan. „Maar ik had ’t toch ook wel voor niks gedaan.”
Maar dan wordt hij opeens vrolijk, in ’t bewustzijn van de grote schat, die hem in handen is gevallen. Hij danst en springt en gooit zijn gulden hoog de lucht in, om hem in zijn pet weer op te vangen.
„Pas maar op!” raadt Henk, „straks ligt ie in een put!” „Niks hoor!” zegt Jan en knoopt het geldstuk meteen in zijn zakdoek.
„Ga je ’t soms oppotten?” vraagt Kees. „Ik wil er wel plezier van hebben! Jammer dat de bioscoop nou al lang aan de gang is....”
Jan voelt er wel iets voor, om nu maar een beetje pret te maken van het geld. Niet dat hij het helemaal wil uitgeven. Maar hij heeft vroeger ook op Zondag wel eens iets gekocht, drop of zuurtjes of iets anders. Nu kon dat niet, want hij moet nog de stenenschade afbetalen.
Ze staan voor de winkel van Urker. Daar komen op
44