„Hallo!” roept hij zijn vriendjes toe.
„Ha, Jan! waar ga jij heen?”
„Ik? Nergens. Ik loop maar zo’n beetje. Gaan jullie naar de bioscoop?”
„Ik wou wel,” antwoordt Kees met een beetje zuur gezicht. „Maar ik krijg voorlopig geen cent van m’n vader.”
Dat kan Jan best begrijpen, na dat geval met die stenen. En Henk kan ook al niet betalen, want het is bij hem thuis nog geen weelde. De jongens slenteren maar weg, want aan die plaatjes alleen hebben ze niets. Ze horen het gedender van een trein in de verte. Dat is altijd wel aardig, om zo’n trein te zien binnenkomen. In een stil dorp wordt als afleiding beschouwd, waar in een grote stad niemand aandacht aan schenkt. Nu, een sensatie vormt die trein vandaag niet. Hij bestaat uit twee wagons en er stappen geen tien mensen uit. De jongens blijven boven in de hal nog wat naar de aanplakbiljetten kijken.
„Hé, jongens!” horen ze zich opeens toeroepen. Ze keren zich om en zien een mijnheer staan met pakken en koffers om zich heen.
„Willen jullie me een handje helpen?” En hij noemt het adres waar hij heen moet.
Terstond hebben alle drie jongens een pak opgenomen. De mijnheer heeft nog twee zware koffers in zijn handen. En voort gaat het! Het is voor ’t eerst van zijn leven, dat Jan kruiersdiensten verricht. Heel wat dorpsjongens doen het in de zomer. Die doen het natuurlijk in de hoop op een beloning. Maar ’s winters hoeven ze niet aan het station te gaan staan. Indien ze al geen koude voeten krijgen, fooien schieten
42